Geen ongedoopte kinderen in gewijde grond of in de hemel
Een kind dat dood geboren was of na de geboorte ongedoopt was gestorven, kon niet begraven worden in gewijde grond. Voor hen werd een aparte begraafplek, grenzend aan de gewijde grond, gereserveerd. De strook grond langsheen de rand van het gewijde terrein noemde men het “Limbus Infantium”.
Ongewijde aarde lag ook aan de noordkant van de kerk, of achter de haag. In de Middeleeuwen werden deze gedeelten “heydenen kerckhoven” genoemd. Hier begroef men de niet-christenen, (zelf-) moordenaars en misdadigers. Ook vreemdelingen werden aan de noordkant, vaak noordwest kant, begraven omdat men immers niet wist of die wel gedoopt waren. De noordkant, waar weinig zon komt, is als begraafplaats niet erg gewild. Men mijdt deze plaats omdat het de woonplaats van de demonen is. Volgens de Germanen was het noorden de woonplaats van de goden. Het noorden is dus heidens. Uiteraard werden de ongedoopte kinderen niet hier begraven.
Het ongedoopte dode kind was belast met de erfzonde. Het kind kon niet in de “hemel” komen maar belande in het voorgeborchte, waar sommige zielen een natuurlijk geluk genieten. Volgens de theorie van de kerk verwijst het “Limbo”[2] naar een toestand van de ziel na het overlijden, een grensgebied, waar degenen die niet door de doop in het heilige leven waren opgenomen, in een soort tussenbestaan moesten verblijven. Middeleeuwse theologen in West-Europa, beschreven de onderwereld[3] als verdeeld in vier afzonderlijke delen: de hel voor de verdoemden, het vagevuur, het “Limbo” van de Vaders of patriarchen[4] , en Limbo van de baby’s.
Voor de verdoemden kwam alle hulp te laat, zij waren gedoemd om eeuwig te branden.
Diegenen die in het vagevuur vertoefden, verbleven daar tijdelijk, tot ze genoeg boetedoening hadden gedaan. Daarna konden zij de hemel betreden.
De “Limbo van de Patriarchen” of “Limbo van de Vaders”, was een middeleeuwse naam voor het deel van de onderwereld ( Hades ), waar de aartsvaders van het Oude Testament werden verondersteld te worden bewaard. Het was eveneens een tijdelijke toestand voor degenen die, ondanks de zonden die ze hadden begaan, stierven in de vriendschap van God. Zij moesten wachten om de hemel binnen te gaan tot Jezus hen kwam verlossen bij het laatste oordeel.
In het “Limbus Infanticum” verbleven de ongedoopte kinderen. Zij waren te jong om persoonlijke zonden te hebben gepleegd, maar waren niet bevrijd van de erfzonde. Hierdoor werden zij uitgesloten van de zalige aanschouwing van God en van alle hoop die ooit te verkrijgen. Zij konden God wel zien in de verte. Deze toestand werd aanzien als de mildste straf. In oktober 2006 is het voorgeborchte voor de doodgeboren en jonggestorven kinderen door Paus Benedictus XVI afgeschaft.
Volgens het volksgeloof bleven de zieltjes van de dode, niet gedoopte kinderen in de nabijheid van hun laatste rustplaats zwerven tot hun moeder opnieuw een kindje verwachtte, waarmee hun zieltje zich verenigde als de moeder het grafje passeerde. Vandaar dat een kind dat werd geboren na een doodgeboren kind dikwijls dezelfde voornaam kreeg. Ook geloofde men dat de zielen van deze kinderen als dwaallichtjes boven moerassen zweefden.
Het dode kind toch gedoopt.
Dat hun kind niet kon gedoopt worden, was voor de ouders uit die tijd een drama. Hun droom was om bij hun dood verenigd te worden met hun te vroeg gestorven kinderen en samen in het aanschijn van God te vertoeven[5]. Ze deden er dan ook alles aan om te verhinderen dat hun kind niet in de hemel zou mogen komen.
Vooreerst probeerden ze ervoor te zorgen dat hun kind werd gedoopt. Dit kon niet vroeg genoeg gebeuren. Bij levensgevaar was het de plicht van de vroedvrouw om aan het kind de nooddoop toe te dienen. Soms ging men daar heel ver in.
– Het gebeurde dat het dode kind in de baarmoeder toch gedoopt werd door met een spuit gewijd water in de buik van de moeder in te spuiten.
– In Noord- Frankrijk had je kapelletjes waar je het dode kind op het altaar kon leggen voor het beeld van Maria. Als er dan een windvlaag kwam, of het doek waarin het kind gewikkeld was bewoog een beetje, dacht me dat Maria het kind eventjes weer levend maakte. Het kind werd toen onmiddellijk gedoopt en werd gewoon op het kerkhof begraven.
Het dode kind begraven
De ouders deden er alles aan om hun kind op een zo goed mogelijke manier te begraven, alles zo goed mogelijk regelen voor de naar een gunstige oplossing zoekende ziel. Het ongedoopte kind kreeg geen officiële begrafenis. Het werd liefst ’s nachts of in de vroege ochtend begraven, zonder enig ceremonieel.
In de middeleeuwen werd voor deze kleine dode kinderen geen kistje getimmerd, doch werden ze in een aardewerk-pot (kinderpot) gelegd, die dan ondiep werd begraven bij de haag die de scheiding vormde tussen het kerkhof en de profane wereld. De potten werden zo begraven dat ze tegen de gewijde aarde aan rustten. Op die manier boden de ouders toch nog een beetje bescherming aan hun dode kind. Deze kinderpotten behoorden in de Middeleeuwen tot het normale huisvaatwerk. Ze werden niet speciaal voor begravingen vervaardigd.
Waarom deze kinderen in potten werden begraven en hoe ze hierin werden gedaan is onbekend. Gezien de grootte is het echter zeer waarschijnlijk dat zij met opgetrokken knieën en armen (foetushouding) in de potten zijn bij gezet. Mocht deze stelling juist zijn, dan is men vermoedelijk van de gedachte uitgegaan dat deze kinderen opnieuw geboren zouden worden.
Zo werden er op meerdere plaatsen potten gevonden in Nederland , o.a. Harich (Friesland)en Niehove (Groningen) werden potten gevonden waarin gebeenten zaten van onvoldragen of levenloos geboren kinderen. De potten waren zogenaamde kogelpotten, normaal huisvaatwerk uit de veertiende en vijftiende eeuw. De oudste potten dateren uit de twaalfde eeuw, gevonden in het Zeeuws-Vlaamse Sint-Anna-ter-Muiden op een niet meer gebruikte Middeleeuwse begraafplaats om de Nederlands Hervormde Kerk.
Ook in Belgie werden kinderpotten gevonden zoals in Oostkerke. Ook op het kerkhof van Baudelo, de voormalige Cisterciënzer abdij te Klein-Sinaaï (Waasland) werd een aarden pot met 2 oortjes gevonden. De pot bevatte de geraamten van een tweelingfoetus , samen met een muntstuk.
Toch zijn er maar weinig vondsten bekend van dergelijke begravingen. Dat zal wel hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan het feit dat men niet begreep wat eigenlijk bloot-gegraven werd. Meer dan eens zal de man die de pot met enkele restanten botjes vond er alleen maar een middeleeuwse keukenpot in hebben gezien. Vermoedelijk is het verschijnsel gewoon niet bekend, daarom besteed men er ook geen aandacht aan.
In de negentiende en begin twintigste eeuw was de kindersterfte zo hoog, dat op de meeste begraafplaatsen een aparte ruimte voor kinderen was ingericht. Meestal werden de kinderen in een gemeenschappelijk graf (anoniem) zonder gedenksteen begraven. Voor de kistjes werd een diepe kuil gegraven, die ruimte had voor meerdere kistjes boven elkaar, soms wel tien toe. Wanneer deze kuil vol was, werd er weer een nieuwe naast gegraven. Hiervan is weinig meer te vinden. Het was voor de gewone man financieel niet mogelijk om een mooi graf met een gedenkteken te maken. Er kon op zijn hoogst een houten plankje af, dat na enige tijd tot verval overging.
August S. woonde in Oedelem en was gehuwd met Idalie Dhondt. In de periode 1895-1903 baarde Idalie zeven doodgeboren kinderen. August ging ze ‘s morgens vroeg begraven, met de spade op de schouder, het kind onder de arm in een handdoek gewikkeld, en alzo dwars door de velden opdat niemand hem zou zien. Op het kerkhof begroef hij hen naast de kerk. Hij vroeg niemand om toelating en niemand kwam vragen stellen. Dit gebeuren was in die periode waarschijnlijk courant. Het was een gebruik met een diepere achtergrond, dat eigenlijk was ontstaan door het niet gedoopt zijn van de kinderen. Eigenlijk was het een poging hen toch nog een laatste dienst te bewijzen. Door hen te begraven onder de dakgoot van de kerk konden zij toch nog genieten van “heilig regenwater”, waardoor zij, in de ogen van de ouders, een klein beetje dichter in het aanschijn van de allerhoogste konden vertoeven.
Kogelpot ( ca. 14e eeuw) met skeletdelen van een onvoldragen kind, gevonden onder de heg van de begraafplaats te Tjerkgeest (Friesland).
In Sint Anna ter Muiden, zijn er bij opgraving in 1962 drie rode aardewerken potten gevonden, waarvan één pot met daarin het skelet van een baby, het hoofdje nog net zichtbaar boven een laag met aarde. Deze “kinderpotten” werden tijdens het onderzoek opgegraven in het uiterste noord-oostelijke gedeelte van het kerkhof.
[1] Bron:
Verhalen van Arco Willeboordse verteld op 31 augustus 2014 in de kerk van St Anna Ter Muiden, Nederland.
De Zwinstreek
Begraven & begraafplaatsen, monumenten van ons bestaan (Lochem, 1970 door H.L. Kok)
De geschiedenis van de laatste eer in Nederland (H.L. Kok).
[2] Latijn limbus , rand of grens, verwijzend naar de “rand” van de hel.
[3] hel, Hades, Infernum
[4] Ook de aartsvaders en allen die leefden voor onze tijdrekening, waren ook niet gedoopt.
[5] Een aanwijzing in dit verband. Aan de zuidzijde van de Bekegemse kerk is een grafsteen ingemetst. Het is de grafsteen van Pieter Telleboom (+1526) en Cornelie Balins (+1568). De inscriptie is nu onleesbaar en nagenoeg volledig afgesleten. De gravure stelt een echtpaar voor met onder hen hun geknielde kinderen, 2 jongens en 3 meisjes. Er blijven nu slechts enkele lijnen meer over.
auteur SE